‘Wanneer krijgen we nog eens nieuws over het poesje op je weblog?’ mailde iemand mij gisteren.
Wel, mensen, nu en dan wel nu meteen! Er moeten mij namelijk een paar dingen van het hart. Of eigenlijk ÈÈn allesoverheersend ding: het heeft de laatste dagen niet veel gescheeld of ‘het poesje’ was dood. Niet door een ziekte of een ongeluk, maar door mij en mijn kwaadaardige gedachten. Ik ben namelijk al een paar dagen boos op het poesje. Eerst gewoon lachend boos, toen van boos naar bozer en nu bevind ik me in een fase van radeloosheid die soms omslaat in moordlust, jawel. Niet dat ik het ooit echt over mijn hart zou krijgen om het lieve zachte nekje van mijn Bill om te wringen, maar ik moet wel toegeven dat het op sommige momenten een troostende gedachte kan zijn. Gewoon, dat je opties hebt. Gelukkig kan ik die gedachte ook onmiddellijk weer naar het achterste van mijn hersenpan wegdrukken als hij me met zijn lieve poezensnoet aankijkt, maar er is dus werkelijk een probleem.
Een stoere kat hadden we gewild. Wat we kregen was een huilbaby. Toen we hem kregen was hij eigenlijk ook nog een baby, en dus vergaven we hem zijn constante gehuil om aandacht maar al te graag. En zo erg was het toen eigenlijk ook nog niet. Het was een mooie, kalme periode, achteraf bekeken. En toen besloot Bill om de hel stilletjesaan te doen losbarsten.
Ik zat op het toilet toen het gebeurde. ‘Mauwmauw’ *stilte* ‘Mauwmauw’. Bill vindt het namelijk een beetje belachelijk dat mensenkatten naar het toilet gaan en hem zomaar ( zomauwmauwmaar!) achterlaten. We hebben er een lange discussie over gevoerd, maar hij houdt poot bij stuk: ik mag niet meer naar het toilet! En Youri ook niet. Dat was duidelijk. Een echte hel was het toen nog niet, maar Bill en ik hadden er geregeld ruzie over. ‘Je moet maar op je werk plassen!’ zei hij dan, waarop ik met mijn ogen rolde en hij naar me snoof.
De echte echte hel brak echter los toen ik op een mooie zaterdagmorgen had voorgenomen om uit te slapen. Niet eens tot ’s middags ofzo, gewoon tot een uur of tien, maximum. ‘Mag niet meer!’ riep Bill rond een uur of zeven vanuit de living. ‘Lilith, Youri! Het is dag en jullie moeten opstaahaahaan!’ Ik weigerde, en hij ging steeds luider huilen. Het werd acht uur, en hij bulderde door het hele huis dat het nu echt wel genoeg was geweest met onze slaapcrap. Een half uur later gaf ik het op: met een hoofd dat op ontploffen stond door honderduizenden mauws sleurde ik mezelf uit bed. Dolgelukkig kwam hij rond mijn benen spinnen. ‘Zie je wel dat vroeg opstaan leuk is?’ leek hij te willen zeggen. ‘WHATEVER BILL!’ riep ik terwijl ik zijn eten in zijn kom kwakte.
Ondertussen zijn we een week verder en is de wekkerfunctie van Bill op volle toeren gaan draaien. Ik werd deze week gemiddeld om vijf uur dertig gewekt door zijn geklaag en gejank. Gewoon wachten tot hij stopt is geen optie meer, want stoppen is zijn stijl niet. En dus stapt lilith elke morgen slaapdronken uit bed om hem te gaan halen, in de hoop dat hij gewoon in slaap valt in de slaapkamer. Wat hij dan weer nooit doet. Bill vindt het namelijk overdonderend prettig om twee uur aan een stuk in mijn oor te spinnen van gelukzaligheid. En in diezelfde oren te bijten. Op mijn hoofd te gaan liggen of mijn benen te gebruiken als springplank. En dan moet mijn dag nog beginnen. Maar niet voor hij heeft geklaagd over het feit dat ik veel te veel tijd in de badkamer doorbreng. ‘Lilith toch…’ mauwt hij dan luidkeels vanachter de deur, ‘je weet toch dat je mooi bent zoals je bent?’